De
Joodse kalender is in de eerste plaats een maankalender: iedere maand begint met nieuwe
maan, wanneer de eerste maansikkel zichtbaar wordt. Het probleem met een strikte maandkalender is, dat er ongeveer
12.4 maanmaanden in een zonnejaar gaan. Een maanjaar van 12 maanden komt dus elk
(zonne)jaar ongeveer 11 dagen te kort en een maanjaar van 13 maanden ieder jaar circa 19
dagen.
Hierdoor verschuiven de maanden op een dergelijke maankalender ten opzichte van het
zonnejaar. Op een kalender van 12 maanden valt de maand Niesan, die in de lente moet
vallen, elk jaar 11 dagen vroeger, en dus na verloop van tijd in de winter, de herfst, de
zomer en dan weer in de lente.
Om deze verschuiving te
compenseren werd een extra maand ingevoegd: een tweede maand Adar. In de vierde eeuw
voerde Hillel II een vaste kalender in, die is gebaseerd op mathematische en astronomische
berekeningen. Deze kalender, die nog steeds wordt gebruikt, standaardiseerde de lengte van
de maanden en de toevoeging van maanden in verloop van een cyclus van 19 jaren.
Hierdoor loopt de maankalender in de pas met de zonnejaren. De maand Adar II wordt
toegevoegd in het 3e, 6e, 8e, 11e, 14e, 17e en 19e jaar van een cyclus. |